Ontwerp van de Beemster
 |
Afbeelding van Cort zelf op zijn Beemstercaerte, met meetketting, pennen en de 'Hollandsche Cirkel'. Voor meer informatie hierover, klik op onderstaande rode link. |
 |
Deel van de "Caerte vande gheleghentheyt van de Beemster met de landen die daeromme ende aengheleghen zijn, na rechte landmetersch conste op perfecte maet aldus ghestelt door Pieter Cornelisz. Cort van Alckmaer, ghesworen landmeter, anno 1607". |
In 1607 kreeg de gezworen landmeter Pieter Cornelisz. Cort uit Alkmaar (overleden 1608) van de bedijkers de opdracht een kaart van het Beemstermeer te vervaardigen, en de nodige metingen en berekeningen uit te voeren.
Daarna voerden de Hoofdingelanden zelf de onderhandelingen met de omliggende bewoners en besturen over af te stane gronden voor de dijk, en over de afvoerkanalen van het Beemsterwater. Hierbij werden nog geen deskundigen geraadpleegd.
In 1607 werd het bestek van de ringdijk gemaakt door:
- mr. Lucas Janszoon Sinck van Amsterdam
- mr. Jan Pieterszoon Dou van Leiden
- Augustyn Bas van Alkmaar
- Schout Reier van Warmenhuysen
- bijgestaan door een staf medewerkers
In 1608 werkten Sinck en consorten verder aan de concretisering van wegen en sloten [?], de dijkdoorbraken op 20 januari 1610 maakten echter de directe uitvoering van hun plannen onmogelijk.
Op 29 maart werd mr. Lukas Jans Sinck weer voor 6 maanden tot landmeter benoemd tegen een salaris van ƒ 3,- per dag, ingaande na Pasen. Toen er begin 1611 nog maar 6 voet water in de Beemster stond vroor deze dicht en konden de landmeters op het ijs aan de gang met meten en peilen, om de juiste herplaatsing van de molens te bepalen. Bij deze gelegenheid werd tevens een nieuwe kaart van de Beemster getekend, waarop 5 hoofdwegen en 4 tochten in de lengte, en 5 hoofdwegen en 4 tochten in de breedte gepland werden.
Klik hier om meer te lezen over het ontwerp van de Beemster
Tevens werden daarna de kavels uitgezet, want op 30 juli 1612 verdeelde landmeter Lukas Sinck deze door loting onder de inschrijvers, in het slot te Purmerend en onder toezicht van de Schepenen.
Op 15 maart 1613 werd aan een van de andere landmeters, Aug. Bas, gelast de door Uitwaterende Sluizen opgelegde baggerwerken van de Beemster ringvaart voor te bereiden en via aanbesteding te doen uitvoeren.
De aanleg van de ringdijk
In een vergadering van 11-13 november 1607 werden "eenige huijsluijden in verscheidenen Dorpen gecommitteerd omme met advies van den lantmeter te besichtigen op wat streckinge deselve ringdijk zouden mogen geleyt worden." Deze lokale adviseurs waren de volgende acht personen:
 |
"Jan Adriaensz. houdt toezicht bij de bouw van de watermolens in de Beemster." Links worden heipalen geslagen in een opgeworpen dijk. Gravure door W. Steelink naar een schilderij van A. Mollinger (1836 - 1867), uitg. A.W. Sijthoff, Leiden, ca. 1880. Het originele schilderij van Mollinger is afkomstig uit de Historische Gallerij van Arti et Amicitiae, het Amsterdamse kunstenaarsgenootschap, en bevindt zich thans in het Purmerends Museum.
|
- Pieter Bordes, Purmerend
- Willem Jacobs, Graft
- Dirck Symonsz., De Rijp
- Jan Adriaensz., De Rijp (waarschijnlijk gevraagd vanwege zijn vriendschap met landmeter Pieter Cornelisz. Cort; Jan Adriaensz. werd extra beloning toegezegd omdat hij ook toezicht zou houden op de molenbouw)
- de zoon van Claas Jansz., Schermerhorn
- Pouwels Willemsz., Oosthuizen
- Pieter Claasz., Jisp
- de zoon van Cornelis Symonsz., Ursem
In 1608 volgde de aanbesteding van de ringdijk, verdeeld over 460 dijkparken. Nadat met enige moeite ook de stroomgaten bij Spijkerboor en Schermerhorn gedicht waren, werd de dijk in 1609 gedicht en kon het uitmalen een aanvang nemen.
Helaas waren er enkele zaken niet goed gegaan: de afmetingen van de dijk waren te klein, nog kleiner dan in het bestek verordend, vermoedelijk werd er veel geknoeid met onjuiste materialen zoals riet om snel grote stukken dicht te maken, en de bedijkers begonnen gelijk na het sluiten van de dijk met het uitmalen van het water zodat hij geen tijd kreeg om zich te zetten. Verder was de dijk voor een groot deel van veen gemaakt, zoals hieronder weergegeven:
"Een dijck van Veen,, het stof alleen,
Als 't wel gemaeckt is en bereyt:
Can wel bestaen,, Sal oock wel gaen,
Als daer veel op een hoop leyt."
Jan Adriaenszoon Leeghwater in zijn Haarlemmermeerboek, 1641.
|
Blijkbaar hield de dijk, of beter kade, toch wel even. Maar toen op 20 januari 1610 de Zuiderzeedijken doorbraken en het Zuiderzeewater de Beemster bereikte, werden begrijpelijkerwijs grote stukken van de verse dijk weggespoeld. Het water kwam langs Purmerend door Waterland, waardoor vooral bij Neck grote gaten in de Beemsterdijk ontstonden. Vreemd genoeg onstonden er ook bij De Rijp grote openingen, terwijl dit de van de zee afgewende zijde van de Beemster was en de kade van het Schermereiland het wel hield.
Mogelijk heeft dit (ook) te maken met de werkwijze bij het maken van de ringvaart: deze werd tijdens het graven droog gehouden, dat was immers veel makkelijker en goedkoper dan het uitdiepen van een watergang. Pas op 12 mei 1609 werd het aanleggen van de ringvaart tussen Spijkerboor en Purmerend (opnieuw?) aanbesteed. Nog op 7 oktober 1609 was door "het quade weder als anders" de ringvaart niet gereed en waren de afdammingen bij het Spijkerboorse Gat en bij Neck nog aanwezig. Hoe men toen de molens toch heeft kunnen laten werken is onduidelijk, maar mogelijk waren de de ringvaart en -dijk nog niet klaar waren toen het zeewater de bedijkers overviel.
Hierna begrepen de bedijkers dat zo'n polderdijk toch wel wat steviger moest zijn. Op 10 mei en 2 juni 1610 werd het herstel- en hernieuwwerk aan dijk en ringsloot aanbesteed. De dijk werd nu nieuw gemaakt van klei, de dijk werd breder gemaakt, en de vereiste hoogte werd op een meter boven het maaiveld van het oude land vastgesteld.
Tussen Spijkerboor en De Rijp was er zo'n ravage dat er meer landinwaarts een geheel nieuw tracé gemaakt moest worden. Ongetwijfeld zal de huijsluijden opgedragen zijn, ditmaal beter toe te zien op de naleving van het bestek! Op 22 juni 1610 was de oude ringdijk weer enigszins gesloten, maar waren de gaten bij 't Spijkerboor en 't Swet opnieuw nog afgedamd. Op 7 augustus 1610 werd besloten, 400 roeden van de oude dijk tussen Spijkerboor en De Rijp te vervangen door een nieuwe meer landinwaarts gelegene; in de loop van die maand werd dat werk aanbesteed.
Aangezien op 21 augustus 1610 de keur op de uitwatering plaatsvond, moeten ringsloot, ringdijk en uitwatering toen dicht zijn geweest. Doch in september 1610 vond nog de aanbesteding plaats van een nieuwe dijk door het Neckergat.
Het droogmaken lukte de tweede keer wel, dit was op 19 mei 1612 gereed.
[Bouman vermeldt deze datum in zijn boek. Hij lijkt zich gebaseerd te hebben op een van de jaarlijkse leerredes van dominee A. Wolff, op 31 juli 1740. De oorspronkelijke bron is niet gevonden.]
[Het Nieuw Nederlandsch Caertboek van Abraham Goos en Reinier Telle uit 1616 stelt wel erg optimistisch dat de ringdijk na 4 maanden weer perfect op orde was, en dat de molens de polder in 11 maanden (25 juni 1610 - eind mei 1611) leeg hadden gemalen.]
De bouw van de molens
 |
Borstbeeld van Leeghwater, voor het Heerenhuis in Middenbeemster. Maker: Niel Steenbergen, 1937. |
Na het bekijken van diverse nieuwigheden, besloten de bedijkers toch maar de gangbare achtkante binnenkruiers met scheprad te gaan inzetten voor de Beemster. Op 27 november 1607 reisden de Hoofdingelanden Dirck van Oss, Jan Claasz. Crook en Claas Veen (door Hoorn toegevoegde Hoofdingeland) vergezeld van de twee molenmeesters Jacob Meusz. uit Den Haag en Dirck Jansz. uit Hoorn, naar De Rijp. Ze bekeken daar de oliemolen van Jan Adriaensz. om te zien of zijn veranderingen nuttig konden zijn voor de Beemster. Dit bleek niet het geval. Tevens spraken ze met Pieter Pietersz. en Pieter Claasz. om te horen over hun uitvindingen. Die klonken zo overtuigend, dat beiden het contract kregen om alle 16 Beemstermolens te leveren.
De commissieleden maakten na afloop van hun bezoek gelijk een grof concept voor het bestek voor de molens. Vervolgens verfijnden de Hoofdingelanden het verder, lieten zich over deze versie nog door de beide molenmeesters uit Den Haag en Hoorn adviseren en corrigeren, en stelden daarna het definitieve bestek vast. Het benodigde hout werd ingekocht, en de huijsluijden Pieter Jansz. uit Graft en Jan Adriaensz. uit De Rijp mochten over de prijs onderhandelen bij de inkoop van het ijzerwerk.
Nadat bleek dat de beide hoofdaannemers zich buiten hun schuld niet aan de afspraken konden houden, werd het contract ontbonden. De molens werden verder in eigen beheer van de compagnie der bedijkers gebouwd. Pieter Pietersz. en Pieter Claasz. bleven wel samen met Jan Adriaensz., vanaf 1611 ook Leeghwater genoemd, in dienst om toezicht te houden op de molenbouw.
Voor het laatst bij de droogmaking wordt Jan Adriaensz. Leeghwater genoemd in maart 1613, toen hij samen met de andere molenmakers Jan Huibertsz. en Pieter van Stins een commissie van uit de Hoofdingelanden hielp om alle molens te bezoeken en te taxeren. Nadat de molengangen drietraps waren gemaakt werd er met ingang van juli 1613 slechts één opzichter aangesteld voor de hele Beemster, te weten Michiel IJsbrantsz. En de per oktober 1613 aangestelde secretaris Simon Pietersz. van Ilpendam kreeg een jaarsalaris van ƒ 200, "waarvoor hij [ondermeer] gehouden zou zijn opzigt te nemen op de molens en molenaars".
De eerste molens werden op de nieuw opgeworpen ringdijk geplaatst voordat de definitieve toekomstige indeling van de Beemster bekend was, op die plaatsen waar de randen van het oude land er het gunstigst voor waren. Hierdoor stonden veel molengangen naar later bleek op ongunstige plaatsen, zodat veel dure kavels doorsneden moesten worden door molentochten. Verder dachten de ondernemers en hun adviseurs wel genoeg te zullen hebben aan 16 molens om de Beemster droog te maken en te houden, uiteindelijk bleken er daarvoor 50 nodig te zijn!
Klik hier voor meer informatie over de molens
De uitvinder van de getrapte bemaling?
 |
Originele pentekening van Leeghwater, waarmee hij in 1633 (!) de werking van getrapte bemaling uitlegde.
|
Op de uitvinding van de getrapte bemaling, waarbij water over een grotere hoogte kon worden opgevoerd dan met slechts één schepradmolen mogelijk zou zijn, werd octrooi aangevraagd en verkregen door de ingenieur Simon Stevin. Bij de droogmaking van de Beemster werd zijn systeem, reeds in bedrijf in de Wogmeer (*), op grotere schaal toegepast.
Reeds in 1607 kwam de tweetraps bemaling ter sprake bij de instructie van een commissie van de Hoofdingelanden van de Beemster. Nergens blijkt dat toen over iets gesproken werd, wat in de praktijk nog totaal onbekend was.
In 1608 werden de eerste 16 molens als eerste trap ingezet. De helft was reeds als tweede trap voorbereid, kon dus verlaagd worden als het waterpeil voldoende gezakt was. In 1609 werd inderdaad de tweetraps bemaling ingevoerd, door de helft van de toen aanwezige 26 molens te verlagen. Na de dijkdoorbraken van 1610 werden ze alle tijdelijk weer als bovenmolen ingezet. In 1611 werd de derde trap gerealiseerd door ondermolens bij te bouwen in de droogvallende polder. Lang daarna werd tussen 1632 en 1636 de vierde trap ingevoerd door opnieuw het bijbouwen en verplaatsen van vele molens.
Door toepassing van de aan het scheprad superieure vijzel, reeds in 1634 door Symon Hulsbos gepatenteerd, leek met één trap minder te kunnen worden volstaan. Met uitzondering van de Starnmeer zou het echter nog tot het midden van de negentiende eeuw duren aleer de poldermolens in de omgeving van het Schermeiland werden vervijzeld, en de besparingen ervan vielen nogal tegen.
(*) De Wogmeer was een niet erg spectaculaire droogmaking: het meer was ondiep, en lag gemeen met het polderwater van de omliggende dorpen. Daardoor kon in de polder worden volstaan met tweetraps schepradbemaling (vanaf 1803 eentraps vijzelbemaling) en hoefden de dijk niet hoog en de ringvaart niet breed te zijn. Op de foto de zuidelijke "dijk" en "ringvaart" in april 2013, vroeger zullen ze overigens wel wat hoger en breder zijn geweest ....
Conclusie
Leeghwater wordt in de officiële stukken over de droogmaking van de Beemster dus slechts twee maal genoemd: als één van de acht rondleiders van de bedijkers, en als één van de vijf toezichthouders bij de bouw van de watermolens. Dat Leeghwater zo'n beetje in zijn eentje de Beemster zou hebben drooggemaakt en ontworpen, is een verzinsel dat is gebaseerd op zijn eigen boekje, geschreven lang na de droogmaking van de Beemster. Dat boekje is tot in de 19e eeuw vele malen herzien en heruitgegeven, de verhalen erin zijn geromantiseerd en aangedikt en worden door oppervlakkige onderzoekers vaak klakkeloos als waarheid beschouwd.
|